Levensverhaal Rob Zillesen
Hij schilderde mijn autoped oranje

Waar nu het monument is, was toen een talud van gras. Op dat talud werden de mannen die ochtend neergezet, met het gezicht naar het flatgebouw aan de overkant. Er werden eerst twee villa’s in brand gestoken, daarna hebben de Duitsers al die twintig mensen gefusilleerd. Ik hoorde op school dat er wat aan de knikker was, en ben er ’s middags met vriendjes langs gelopen. Ik heb die mensen zien liggen, niet wetende dat mijn vader daartussen lag. We zijn naar huis gegaan en heb het verhaal aan mijn moeder verteld en die zei:”Je komt voortaan rechtstreeks naar huis, je mag nooit meer omlopen, anders ga je van school af.” Zij wist nog van niets. Dat zijn van die dingen, die blijven je toch altijd bij.

Mijn vader zat niet daadwerkelijk in het Verzet, maar wat hij wel deed dat was provoceren, dat kon hij heel goed. Hij schilderde bijvoorbeeld mijn autoped oranje.

Ons gezin bestond uit vier personen, vader, moeder, broertje en mijzelf. Mijn broer is vijf jaar jonger, hij is in 1943 geboren, ikzelf in 1938. Ik ben in het Anna-Paviljoen geboren, mijn ouders woonden vanaf 1937 in de Amazonestraat in Amsterdam-Zuid. Zij kwamen respectievelijk uit Utrecht en IJmuiden. Ze zijn in Amsterdam terechtgekomen vanwege mijn vaders werk en sport. Ze woonden dicht bij het Olympisch Stadion. En dus zijn wij daar geboren. Zo is het dus begonnen.

Toen de oorlog uitbrak was mijn vader vertegenwoordiger bij een groot koffiebedrijf, maar al snel belandde hij bij de Gemeente Amsterdam, als informateur. Tegenwoordig zou dat misschien inspecteur of zoiets heten. Hij moest winkeliers controleren, of ze zich aan de regels hielden. Hij kwam nogal bij veel mensen, dat is in eerste instantie ons geluk geweest, want wij hebben hierdoor nooit te klagen gehad over voedsel. In die tijd werd toch nog wel eens gezegd:”Neem maar een paar aardappelen mee.” Mijn vader had een goed voorkomen en hij was iemand die goed kon praten en hij kon zo bij de Gemeente aan de slag. Het was in die tijd niet makkelijk om werk te vinden, maar hij kende erg veel mensen door de sport. Hij was zowel in Amsterdam als in Utrecht, waar hij vandaan kwam, een bekende voetballer. Ik ging wel eens met mijn vader naar het Stadion. Ons huis bij het Stadion was een soort inloophuis, er waren altijd mensen bij ons over de vloer, omdat we zo dichtbij woonden. Men kwam koffie en thee drinken en er werd naar internationale wedstrijden gegaan. Mijn moeder was gewoon huisvrouw, al had ze voor haar huwelijk wel gewerkt. Door zijn grote mond had mijn vader veel vrienden, maar ook veel vijanden. Zij die met de Duitsers collaboreerden waren zijn vijanden, al is dat misschien een groot woord. Hij ging er nogal prat op dat hem niets kon overkomen. Maar tegenover ons woonden NSB-ers. Hij deed alles wat nationalistisch was in kleine zin. Zo werd hem gevraagd Het Parool, een verzetskrantje, rond te brengen en bij mensen af te geven. Dit was toen gevaarlijk en achteraf is hem dat dan ook opgebroken.

Terwijl we elkaar bijna nooit aanraakten, gaf mijn moeder mij een hand als we bij het monument van mijn vader stonden. Wij gingen altijd samen naar de herdenking. Op zo’n moment zocht ze toch een beetje steun. In het begin was die herdenking op 24 oktober, dat is nu allemaal afgeschaft, de fusilladeplaatsen worden op 4 mei herdacht. De eerste keer op 4 mei is mijn moeder weer met mij samen naar de Apollolaan gegaan,
en daar zag ze toen mensen staan waarvan zij dacht of wist dat ze fout geweest waren. Toen zei ze:”Hier ga ik nóóit meer naartoe.” Daarom spraken we af: we brengen zelf ons bloemetje op 24 oktober. Klaar! En dat hebben wij altijd gedaan, tot ze werd opgenomen. Het was geen officiële herdenking, er werd geen vlag gehesen, maar dan stonden wij bij die drie beelden en dat was goed.

Mijn moeder zei altijd:”Duitsers, daar moet je mee oppassen!” Dat werd een beetje ingeprent. Ik zat al in de eerste klas van de Lagere School, dat was de Rooms-Katholieke School in de Heinzestraat, vlakbij de Apollolaan. Niet vlak bij ons in de buurt. Ik moest dus altijd een eind op de fiets of lopen als ik naar school ging. Mijn moeder zei:”Als er onderweg wat gebeurt bemoei je je nergens mee!” Dat was angst voor het gezag. Verder was je een kind van zes en je liep overal doorheen. De meeste ellende is natuurlijk erna gekomen.

Mijn vader is op een lijst komen te staan door toedoen van die NSB-ers in onze straat. Ik geloof niet eens om dat oranje autopedje. Ik denk vanwege het rondbrengen van dat krantje, dat is eigenlijk zijn “daad” geweest, meer heeft hij niet gedaan. Dat was hen ter ore gekomen. Maar dat was al genoeg voor die tijd voor de foute mensen. Uit die lijst kwam een razzia voort. En dat is waarom ze hem uit onze straat hebben meegenomen, met verschillende andere mensen. Vanaf het begin van de straat zijn de Duitsers gewoon een huis binnengedrongen. We hadden achter ons huis een plat dak en via dat dak konden ze elke woning binnenkomen. Gewoon een kwestie van een ruit intrappen. Wij sliepen met z’n allen op de derde etage. Mijn broertje aan de zijde van het platte dak, mijn ouders aan de voorzijde en ik had een kamertje daarnaast. Normaal gesproken waren we niet thuis geweest, we zouden naar Haarlem gaan voor de verjaardag van mijn tante, maar mijn broertje werd ziek. Die lag dus in zijn bedje en wij waren thuis.

Nou, die Hollands sprekende Duitsers, dat gegeven zit echt in mijn hoofd gegrift, trapten dat raam in, zagen die baby liggen en kwamen bij mij. Toen ik wakker werd stond er  een soldaat met een pistool tegen mijn hoofd. Het was midden in de nacht en aardedonker. Ze zeiden:”Breng ons naar je ouders.” Ik zei toen:”Dat hoeft niet, ze liggen hiernaast.” Toen hebben ze mijn ouders mee naar beneden genomen. Op dat moment is de schrik in mijn benen geslagen en ben ik op de w.c. gaan zitten, de deur op slot. Dus heb ik toen alleen nog maar stemmen gehoord en niks gezien. Toen hoorde ik dat ze Het Parool ontdekten. Het was genoeg bewijs, hij moest zich aankleden en ging mee. Vanaf dat moment heb ik hem nooit meer gezien.

Een Amerikaanse soldaat waar mijn nicht mee getrouwd is, zei na de oorlog:”Waar wonen die mensen, dan gaan wij nog eens verhaal halen. Maar ik zei:”Ze wonen er nog wel, maar ik vertel het niet.” Ik wilde geen rottigheid, maar ik heb die mensen nooit meer aangekeken, ze zijn ook verhuisd.Ik heb wel meer gehad tegen NSB-ers, maar ik heb nu verhalen gehoord over kinderen van NSB-ers en daar heb ik helemaal niets tegen. Ik kan me voorstellen, dat je getreiterd bent omdat je vader bij de NSB was. Ik kan me ook voorstellen dat die kinderen, die nu ook al een jaar of zestig zijn, verschrikkelijk lijden over wat ze vroeger op school hebben meegemaakt. Maar een andere kant is: mijn vader had dan een beetje Parool-blaadjes rondgebracht, toch ben ik niet geholpen, omdat mijn vader dat had gedaan. Ik heb een ski-vriend, diens vader was generaal in het Duitse leger en hij is van de Groenen. Wij zaten daar wel eens

over te praten. Dan zei ik:”Jij bent de zoon van iemand die mij slachtoffer heeft gemaakt en ik ben de zoon van een slachtoffer, maar het had ook andersom kunnen zijn.”

Het moet begin september 1944 zijn geweest, dat mijn vader met anderen uit de straat is meegevoerd, ze gingen naar de gevangenis in de Euterpestraat. Dat was eigenlijk een oude school, die tot gevangenis was gebombardeerd, en waar de hotemetoots, zoals Lages en dat soort waren gestationeerd waren. Die straat heet nu Gerrit van der Veenstraat. Op het moment dat mijn vader werd weggevoerd, huilde mijn moeder natuurlijk, maar verder is er toen eigenlijk niet veel gebeurd. Je hoopte dat hij weer vrijgelaten werd, want ze konden hem niet veel maken. Ze konden hem nog een half jaar vasthouden, maar om iemand daarvoor te fusilleren, daar was het te weinig voor. Mijn moeder ging regelmatig op bezoek en dat mocht dan tien minuten. Ze kreeg van een Duitse officier de indruk:”Misschien dat uw man over een maand vrijkomt, maar we laten hem nog even hier.” Ze zaten daar met veel anderen, van jong tot oud. Dit bleef zo tot het vreselijke in de Beethovenstraat gebeurde. De fusillade was een represaille omdat een Gestapo-officier door het Verzet in de Beethovenstraat is omgebracht. Toen hebben ze zo’n twintig mensen uit de gevangenis gehaald, jong en oud.

Dat was dus op 24 oktober. Ik was op straat voor het huis aan het spelen in de namiddag, dat blijft altijd bij me, toen de kapelaan van de kerk kwam. Hij vroeg naar mijn moeder en zei:”Je mag niet mee, blijf maar spelen.” Even later kwam mijn moeder gillend naar beneden. Ik zie haar nog over straat rennen, gillend:”Ze hebben mijn man vermoord!” Naar die mensen aan de overkant wijzend.

Omdat mijn moeder wraak wilde nemen, want ze was een vechtjas, heeft de familie besloten dat ze ergens anders moest gaan wonen. En dat werd Groningen, waar mijn moeder veel familie had. Het was de bedoeling, dat we samen zouden gaan. Maar dat mocht niet, ik moest met andere kinderen van mijn leeftijd mee.

Het waren Rode Kruis transporten, die vertrokken heel cynisch vanaf het punt waar mijn vader was gefusilleerd.

We zaten met ongeveer vijf kinderen in een soort jeep of vrachtwagentje. Er waren jagers in de lucht en er werd geschoten, dus het was gevaarlijk. We moesten de Afsluitdijk over en daar zijn we drie keer gecontroleerd. We moesten dan die vrachtwagen uit en ik weet nog heel goed dat ik het in mijn broek heb gedaan van angst, want ja je ziet die geweren voor je neus en je hebt het al een keer meegemaakt.

In Groningen aangekomen woonden we aanvankelijk gescheiden, ik bij een zoon van mijn moeders oom in Haren. Mijn moeder en mijn broertje, die een paar weken later met zo’n zelfde transport kwamen, bij mijn oom, naast de kazerne in Groningen. Dat gescheiden zijn was vooral erg beangstigend voor mij. Die tante was erg streng, en toen ik een keer van de bessen in de tuin had gesnoept moest ik naar mijn kamer en werd daar een hele dag opgesloten. Dat pikte mijn moeder niet toen ze het hoorde. Dus kwam ik naar Groningen en daar leefden we redelijk goed tot 3 en 4 mei. De Bevrijding kwam. We zaten in het schootsveld van de Canadezen. Mijn moeders oom had een groot gat gemaakt in de tuin, bekleed met hout en daarover weer aarde, een soort schuilkeldertje.

Toen het echt ernst werd hebben we een hele nacht in die kuil gezeten en alleen maar fluitende bommen boven ons hoofd gehoord. De volgende dag was het stil. Mijn oom

opende het luik en zag dat zijn huis er nog stond, wel was al het glas eruit. Maar die kazerne, 50 meter erachter, was helemaal tot puin geschoten.We hebben nog geluk gehad dat de Canadezen zo goed gemikt hebben, want was zo’n granaat op dat weiland of de tuin terecht gekomen, dan hadden we het niet overleefd!

Toen was er de euforie van de Bevrijding. Het was nog vroeg in de ochtend. Wij gingen allemaal naar buiten. Mensen liepen met rood-wit-blauwe vlaggen op straat. En daar heb ik toen gewoon mensen zien ophangen. Ze pakten “fouten” op en er werd rigoureus gelyncht. Ik heb er zeker twee gezien. Je zit in hele andere omstandigheden. Maar dat realiseer je je dan niet. Mijn moeder heeft me daarvan weggehaald. Voor haar was het wel wat anders, voor haar begon de ellende toen. Het heeft dan ook veel invloed op het gezin gehad.

Ik voel me ontzettend verweven met de jeugd. Het zit gewoon in me, als ik op een verjaardag kom en de hele kamer zit vol, dan ga ik bij de jeugd zitten. Er zijn er ook maar een paar die mij “oom” noemen, de meeste noemen me bij de voornaam, het zal me een worst wezen. Vroeger in de kerk heb ik ook veel dingen met de jeugd gedaan, het heeft er ook mee te maken, dat ik zelf geen jeugd heb gehad. Ik ging gezellig kamperen met neefjes en nichtjes en dan liep ik als een vader met die kinderen op mijn nek, dat is ook omdat je zelf geen kinderen hebt, maar aan de andere kant …

Mijn moeder had van jongs af aan epilepsie, ze was ook niet sterk en had last van haar zenuwen, ze dacht:”Ik zit hier nu in Groningen, ik ben geen 100%, ik heb twee kleine kinderen, ik moet terug naar Amsterdam.” Daar hadden we nog ons huis in de Amazonestraat, dat had de zuster van mijn vader in de gaten gehouden, zij had ook een sleutel. Toen heeft een oom ons opgehaald met zijn auto. Maar in Abcoude kregen we nog een gigantische aanrijding. Ik heb het geluk gehad dat ik met mijn kont tegen het raam ben geklapt, dat brak de val. Alleen mijn oom had een hersenschudding.

Dan begint het leven weer, maar het was geen gemakkelijk leven. Want mijn moeder werd steeds zieker, psychisch ziek en daardoor ook lichamelijk. Mijn broertje was pas drie jaar, dus ik kreeg meer de vaderrol toebedeeld op den duur. Terwijl er ook familie was, mijn oom was voogd, maar daar hadden we maar heel weinig hulp van. We hadden de meeste hulp van de Stichting 1940 – 1945, er was iemand die ons elke maand het geld bracht. Die heeft de buurt een beetje opgewekt door te zeggen:”Zorg dat je aanwezig bent als die vrouw hulp nodig heeft.” En gelukkig gebeurde dat, de naaste buren en beneden hebben ons zo nu en dan geholpen. Maar ik moest vaak boodschappen doen en koken, en wat later mijn broertje naar de kleuterschool brengen en halen. Ik had veel en veel te veel verantwoording. En dat bleef zo mijn hele schooltijd.

Van mijn tante, de zuster van mijn vader, heb ik altijd veel liefde gehad, niet van mijn moeder, maar wel van haar. Zij kwam regelmatig en toen ze in Loosdrecht woonde, mocht ik er soms wel vier weken logeren, met de boot mee en zo. Mijn broer was nog te klein.

Wat heel prettig was waren de vakanties van het Vierde Prinsenkind. Ik vond het verschrikkelijk om weg te gaan, ik dacht: ze redden het niet zonder mij. Maar ik ben toch iedere keer meegegaan en heb hele leuke herinneringen aan Drente en Limburg en
zo. Hemeltje lief, wat hebben sommige gastouders veel voor mij gedaan. Ik mocht gewoon kind zijn!

Mijn moeder was heel trots op ons. We kregen altijd petjes op en mooie kleertjes aan. Als ik op visite ging bij familie, dan zeiden ze:”Wat ziet hij er toch altijd leuk uit en wat een mooie kleren heeft hij aan. Wat heb jij een geluk met je kinderen.” Dan zei ze:”Het zijn zulke schattige kinderen.” Maar zo gauw ze weer thuis was, dan was het weer mis. Ze had medicatie tegen de vallende ziekte en werd zeer agressief. Dan kwamen soms de buren naar boven en moest er weer gesust worden. Ja, mijn moeder loopt toch als een rode draad door mijn leven, die ziekte die ze van vroeger had heeft haar toch parten gespeeld. Maar die sterke vrouw die ze was, heb ik natuurlijk op de middelbare school ook ervaren. En hoe ouder ze werd hoe meer afstand ik er van nam. Door de omstandigheden heb ik weinig liefde van haar gehad, maar door wat ze later heeft gepresteerd heb ik later ook veel respect en bewondering voor haar gehad. Uiteindelijk, toen ze in die psychiatrische inrichting zat, waar ze in 1992 is overleden, heb ik tegen haar gezegd:”Ma, je hebt me vroeger geschopt en geslagen, het huis uitgestuurd en nog veel meer. Maar ma, ik vergeef het je van harte, want jij kon niet anders, zo zit je nu eenmaal in elkaar. Het zit in je genen, daar kun jij ook niets aan doen.” Want ik wist hoe die familie in elkaar zat.

Mijn moeder voelde zich heel belangrijk. Daarom kwam ik terecht op het Ignatius College bij de paters Jezuïten. De school voor katholieke jongens die wat moesten bereiken. Daar is ook niet alles even plezierig gegaan. Ik kreeg helemaal geen steun, er werd nooit gevraagd:”Hoe is het bij jou thuis?” De concentratie kon ik niet opbrengen, dus wat ging je dan doen? Op straat spelen en sproten. De leuke dingen toen waren echt op sportgebied, ik kon aardig voetballen. We waren natuurlijk bandieten, we gingen het Olympisch Stadion binnen door een hek dat we zelf hadden gecreëerd, de gaten hadden we netjes opgevuld. We waren echte boefjes, en ik was niet meer of minder dan de rest daarin. Maar de andere vriendjes hadden allemaal een vader. Mijn moeder werd steeds zieker en zei:”Dat komt omdat je vader dood is.” Eigenlijk had ze een man nodig die een beetje over haar heen ging, die de baas in huis was.

Ik ben door een longontsteking een keer blijven zitten en de paters hadden helemaal geen consideratie. Ze zeiden alleen: “Je hebt een punt te weinig.” Ik heb mijn vijfjarige studie niet kunnen afmaken. Mijn moeder zei:”Je gaat van school af.” Dus toen ben ik gaan werken.

In de tachtiger jaren werd het op de zaak heel moeilijk, zelfs bikkelhard, het was toen in Nederland economisch heel slecht. Ja, toen klapte ik op een gegeven moment wel in elkaar. Dan kom je in therapie terecht en kwam het moment dat mijn therapeute zei:”Het lijkt me verstandig dat jij dat allemaal eens opschrijft.” Toen ben ik op de Veluwe gaan zitten, waar ik veel militaire oefeningen had gemaakt. Op een bankje. En ik heb daar in twee maanden zes schriften volgeschreven. Ik heb het nooit meer aangeraakt tot drie maanden geleden.

Ik heb nu nergens problemen mee, ik praat er vrijelijk over, ik slaap er goed onder, nee, ik heb er helemaal geen problemen meer over.

In al mijn functies heb ik te maken gehad met mensen die mijn vader hadden gekend. De baan waar ik het langst heb gewerkt was bij een houthandel in triplex deuren. Ik zie me nog heel goed op de Singel komen solliciteren, naast de Krijtberg. Daar was onze zaak, midden in de stad, je zou het tegenwoordig niet meer voor mogelijk houden. Bij de sollicitatie vroeg de baas naar mijn vader, vanwege mijn naam. Hij wist van niets. Maar hij had jaren met hem gevoetbald in Utrecht. Ik werd natuurlijk onmiddellijk aangenomen. En ik wist niet eens wat een plaat hardboard was! Zo had ik altijd iemand, waar ik toch een beetje een persoonlijke band mee had, wat je in wezen met je baas niet hebt. In moeilijke tijden later kwam me dat weer ten goede. Ik heb nog steeds een goede band met die baas, want hij leeft nog, hij is 88.

De laatste keer dat mijn moeder mijn vader kwam bezoeken, mocht ze niet naar hem toe. Want er zou een “rechtszittinkje” komen. Toen heeft, je zou bijna zeggen, een “goede Duitser” mijn moeder een briefje gegeven, een w.c.-papiertje, waarop mijn vader met een potloodje iets had geschreven. Hij moet gevoeld hebben dat er iets ging gebeuren. Mijn moeder heeft het altijd in handen gehad, het is een beetje verfomfaaid en nu niet meer te lezen. Er stond op:”Lieve vrouw, zorg goed voor de kinderen. Het spijt me wat ik je allemaal heb aangedaan. Ik hoop je toch misschien gauw te zien.” Dat stond erop.


Terug naar Levensverhalen